Op 14 augustus 1948 (in de kermisweek, 14 augustus valt altijd in de kermisweek) trouwden Dolf Evers en Betsie Jonk in de Koepelkerk en zij gingen er tegenover de kerk bij moeder Albers inwonen op de eerste verdieping van een wasmachinezaak. Vanwege de oorlog was er nog woningtekort.
Eind 1953 kwam het gezin met 2 kinderen (Han en Wim) wonen aan de Drieboomlaan 160: een huis op de begane grond (met een erker aan de straatkant)! Vader was administrateur bij Drukkerij Stumpel aan de Draafsingel en hij mocht het huis voor een schappelijke prijs huren van oude baas Stumpel. Eind vijftiger jaren mocht hij het kopen voor 8000 gulden (Het was in 1928 gebouwd voor 4000 gulden!). Een katholiek gezin waarin een groot aantal kinderen gebruikelijk was in die tijd; uiteindelijk kwamen er 7 kinderen: 6 zoons en 1 dochter (Zoals moeder zei: 9 maanden in verwachting en 9 maanden voeden met moedermelk en dan kwam de volgende).
Vanuit Drieboomlaan 160 liepen Han, Wim en Dolf via de Koepoortsweg, het Nieuwland, de Gouw en de Nieuwsteeg naar de St. Jozefschool aan het Achterom. Of voor de afwisseling via de Gedempte Turfhaven en de Ramen. Een hele loop indertijd waar we natuurlijk van alles beleefden: belletje trekken, papieren pijltjes schieten met een stukje pvcbuis, balletje trappen. Je had toen nog kruideniers, snoepwinkeltjes, bakkers, slagers, schoenmakers en smeden. Genoeg om te kijken en te beleven en dan kwamen we dus wel eens te laat op school. "Spoorbomen waren dicht meester" of "De koekoeksklok stond stil". De jongsten Peter, Sjaak en Frans gingen naar de Huibersschool aan de Wabenstraat. Lia zat op de Mariaschool aan de Eikstraat.
We speelden vooral met de Beemsterboertjes Nico, Fred en Co die van onze leeftijd waren. Onderweg naar school "knokken"; raden hoeveel glazen stuiters de ander in zijn hand had; raadde je het goed dan kreeg je zijn stuiters. Soms puilden je zakken uit, waarop ze de volgende dag wel weer leeg raakten doordat het even niet meezat. Het Streekziekenhuis stond er nog niet; allemaal boomgaarden met grote borden met doodskoppen dat er gif op de appels en peren was gespoten waarvan wij ons nooit wat aantrokken; we jatten ze gewoon totdat we buikpijn hadden van het vele eten. Wortels trokken we bij bosjes uit de grond; we wasten ze in het slootwater en aten ze op; toen kon dat nog of misschien toen ook al niet natuurlijk.
Er stond een huis leeg omdat het Streekziekenhuis er zou komen; met z’n allen hebben we het huis echt letterlijk afgebroken; van benedenaf gooiden we de zichtbare rode dakpannen stuk, waarna de stenen natuurlijk ook weer naar beneden kwamen, een keer precies op het hoofd van Han die bloedend met een flink gat in zijn hoofd naar huis liep, waarop moeder in paniek bij de buren de dokter belde. Hutten bouwen in het hoge riet en andermans hutten natuurlijk kapotmaken; hele valkuilen groeven we om onze "vijand" (de jongens van Mast) erin te laten lopen. Die valkuilen waren geraffineerd afgedekt; het is nog een wonder dat niemand ooit zijn been gebroken heeft!.
Begin zestiger jaren veranderde er veel: We kregen tv (er verschenen overal in de buurt tv-antennes op de daken!), telefoon (we belden eerst wel eens bij buurvrouw Spoelder om bijvoorbeeld een vroedvrouw als er weer een kind geboren werd), een wasmachine (jarenlang werd de was gedaan in een "lavet": een grote stenen bak, waarin je ook stond om je te douchen, nadat we overigens zo’n beetje tot ons tiende op zaterdagavond beurtelings in hetzelfde water gewassen werden in een grote teil).
Vader hielp altijd met de was: alle poepluiers van de baby’s waste hij uit in het lavet. Op zekere dag hielden wij boven een kussengevecht waarop een van de kussens langs de trap naar beneden viel, precies in de teil met poepluiers die vader door de gang droeg op weg naar boven. En de po op onze slaapkamer: ’s nachts hadden wij een po om in te plassen zodat we niet helemaal naar beneden hoefden. Op een gegeven moment toen we ’s avonds laat nog aan het ravotten waren viel de po om en sijpelde de urine door de houten bovenvloer naar beneden in de huiskamer, precies op het hoofd van vader die in zijn fauteuil zat te lezen. Het bijzondere van dit alles is misschien nog wel dat we vader om dit soort dingen nooit kwaad hebben gezien; hij ruimde de troep onverstoorbaar op alsof er niets aan de hand was.
Het was ook nog de tijd dat verschillende mensen met hun waar aan de deur kwamen: Bakker Otten met het brood; melkboer Boot (met later zijn zoon) met de melkproducten; meneer Ursem met boter, kaas en eieren, kruidenier De Hart (later haalden we het meeste in zijn winkel toen die werd uitgebouwd); meneer Van Leeuwen van de Tweeboomlaan met klosjes garen etc. en niet te vergeten Audifred die regelmatig ("vodden" roepend) oude kleren kwam ophalen. Wat een tijd! Auto’s reden er praktisch nog niet; dus we konden gewoon nog voetballen op straat.
Vader en moeder hadden allebei een broer die missionaris was in Afrika. Elke 5 jaar kwamen ze een half jaar logeren; oom Sjaak uit Belgisch Kongo (Zaïre) en oom Hans uit het franse Kameroun. Tot midden zestiger jaren nog kolonies van België en Frankrijk. Spannende verhalen konden ze ons vertellen over krokodillen, apen en olifanten. Ze brachten ook altijd allerlei voorwerpen mee: gesneden beeldjes van zwart ebbenhout, speren, pijl en bogen, slagtanden. Dat mocht toen allemaal nog ingevoerd worden. Heeroom werden ze genoemd omdat ze priester waren. Ik weet nog dat we voor Heeroom Sjaak 2 keer per week voor 25 cent een zoute haring haalden bij "het bocheltje": een man met een bochel die met zijn kraam stond op de hoek van de Noordersingel en de Koepoortsweg, waar nu de patatkraam staat. Tijdens het verlof gingen ze bij de rijke katholieke middenstanders langs om een gift voor hun missieland. Bijvoorbeeld langs meneer Deen die net zijn eerste supermarkt was begonnen aan de Koepoortsweg. Veel geld haalden ze op; ze kochten van de giften een volkswagenbusje of jeep. Dan mochten we allemaal voordat ze na een half jaar vertrokken mee naar het strand en kon het nieuwe vervoermiddel mooi worden ingereden voordat hij dienst moest doen onder de negerbevolking in Afrika.
Een katholiek gezin waren we: elke zondag naar de kerk; ook ’s avonds nog naar "het lof" in de Engelbewaarderskerk aan de Johannus Poststraat. Precies 50 jaar heeft dit gebouw als kerk dienst gedaan, van 1961 tot 2011. Han, Wim en Dolf weten nog hoe indertijd de sloten werden gedempt waarin we tal van salamanders vingen. Eerst stond daar enkele jaren de "noodkerk": een houten kerkje. In de vijftiger jaren gingen we ter kerke in de Koepelkerk aan het Grote Noord, waar vader als jongeman lid was van het kerkkoor. Vanaf eind vijftiger jaren zong hij onder leiding van de 29-jarige Jos Moeskops in de noodkerk en later de Engelbewaarderskerk. Ruim 50 jaar heeft hij gezongen. Ook wij werden lid van het jongenskoor. Allemaal hebben wij in de lagere schooltijd gezongen op het kerkkoor en ook later bleven we allemaal lid van een koor. Het zingen is ons van kindsaf aan meegegeven en we hebben er altijd veel plezier aan beleefd. En later ook: Han (ABN AMRO) zingt in verschillende koren, Wim als pastor in de gevangenis, Dolf, werkend in de zorg en zingend in verschillende bands, Lia als kleuterleidster, Peter als pastor in het ziekenhuis, Sjaak als onderwijzer en Frans werkend in de zorg en zingend in het Chanti Koor.
In 2002 viel vader van de trap waardoor hij in verpleeghuis Lindendael en later in het verzorgingshuis aan het Achterom werd opgenomen.
Eind april 2003 stierf moeder vrij plotseling na een kort ziekbed; vader stierf 5 weken later; hij miste haar erg en teveel nadat ze was overleden.